• af·du·wen

afduwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afduwen
duwde af
afgeduwd
zwak -d volledig
  1. een voorwerp door duwen van iets anders verwijderen (met name van een boot van de wal)
    • Afduwen”, gebiedt berggids Adutsj Deletov. Het kleine, met bagage volgestouwde rubberbootje schiet de snelstromende rivier Katun af. De gids peddelt als een razende via een rotseilandje naar de overkant. Na drie keer pendelen staan tenten, zadels, proviand en een klein reisgezelschap bij de rijpaarden die de rivier een dag eerder zwemmend overstaken. Hier, aan de oever van de machtige Katun begint de speurtocht naar Shambala, een legendarisch koninkrijk waar vrede en goedheid heersen en tijd niet bestaat. [2] 
  2. naar beneden duwen
    • Of, vervolgt hij, „dat we vanwege de intieme banden in een toneelgroep met een vaste groep acteurs elkaar geregeld de trap afduwen.[3] 
95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Arita Baaijens 20 december 2008
  3. NRC Peter Vermaas 12 oktober 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be