afroepen
- af·roe·pen
- samenstelling van af bw en roepen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afroepen |
riep af |
afgeroepen |
klasse 7 | volledig |
afroepen
- overgankelijk het een voor een noemen van namen
- De artsen gingen de patiënten afroepen op volgorde van alfabet.
- overgankelijk iets zelf veroorzaken, oproepen
- Zij zijn de problemen aan het afroepen over zichzelf.
- op afroep
direkt na het doen van een verzoek
- • Haar wangen bleven droog, haar hart was echter een tranendal waarin emoties verdronken. De site verscheen op afroep. [1]
- Het woord afroepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afroepen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Suzanne Vermeer: All-inclusive 2008
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be