• af·sop·pen

afsoppen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afsoppen
sopte af
afgesopt
zwak -t volledig
  1. iets grondig met water en zeep reinigen
    • „Maar ik heb het altijd heel intensief gedaan. Ik mis dat nu wel een beetje. Ik heb er altijd veel plezier in.” De schoonmaak heeft wat haar betreft niets met stralende voorjaarsdagen te maken. „We begonnen gewoon in januari, vanaf boven. Eerst de zolder: de balken soppen, de dozen leeghalen en alles uitschudden, de gordijntjes wassen. Daarna de bovenverdieping: de kasten in de slaapkamers leeghalen, de kleren naar buiten, alles afsoppen. En zo zachtjesaan naar beneden.” [2] 
91 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad Geertje Bikker-Otten 23-03-2007 Lentekriebels
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be