Adolf Lorenz   is zijn boterham aan het soppen.
  • sop·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
soppen
sopte
gesopt
zwak -t volledig

soppen

  1. overgankelijk voedsel in een drank dopen
    • Hij zat een beschuitje in zijn koffie te soppen. 
  2. overgankelijk met sop schoonmaken
    • Ik heb de hele vrijdag besteed aan het grondig soppen van m'n huis. 
  3. inergatief (bij het kaartspel tachtigen) moedwillig een hoge kaart niet spelen
    • Er wordt weer eens flink gesopt. 
  4. inergatief geslachtsgemeenschap hebben

de soppenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord sop
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]