• sop
  • In de betekenis van ‘zeepwater’ voor het eerst aangetroffen in 1611 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord sop soppen
verkleinwoord sopje sopjes

het sopo

  1. gewoonlijk warm water waaraan schoonmaakmiddel is toegevoegd
    • Ik zal even een sopje maken om dat schoon te maken. 
  2. (scheepvaart) het zeewater
    • Hij koos het ruime sop. 
  3. (kookkunst) kooknat
vervoeging van
soppen

sop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van soppen
    • Ik sop. 
  2. gebiedende wijs van soppen
    • Sop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van soppen
    • Sop je? 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]


  • sop

sop

  1. (voeding) soep