Afwassen [1]
  • af·was·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afwassen
waste af
afgewassen
zwak -t

gemengd

volledig

afwassen

  1. overgankelijk het schoonmaken van de vaat, zoals, messen, vorken, lepels, borden
    • We waren om zeven uur aan het afwassen. 
     Iedereen had duidelijke taken, ik moest altijd afwassen. Het afwaswater werd tijdens het eten op het vuur verwarmd waarmee ik na de maaltijd de aangekoekte pannen schoon schrobde.[1]
     Omdat ik nu direct na school naar huis ging, maakte ik het andere huiswerk even goed en mama en ik praatten bijna elke avond een beetje Engels wanneer we afwasten en het eten klaarmaakten, zelfs mama wist niet hoe alle dingen in een keuken in het Engels heetten, maar we konden het opzoeken.[2]
  2. overgankelijk ~ van iets ergens van af wassen
    • Hij was zojuist de schmink van zijn gezicht aan het afwassen. 
     Nadat ik wat gedronken had sprong ik het meer in met al mijn kleren om het zweet en het stof van me af te wassen.[1]

de afwassenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord afwas
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. 1,0 1,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be