• af·was
enkelvoud meervoud
naamwoord afwas afwassen
verkleinwoord afwasje afwasjes

de afwasm

  1. het afwassen, het af te wassene
     Terwijl Dora de afwas doet ziet ze door het raam de houten wolf die al klaar is op de trap zitten.[2]
vervoeging van
afwassen

afwas

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afwassen
    • ... dat ik afwas. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]