afwas
- af·was
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afwas | afwassen |
verkleinwoord | afwasje | afwasjes |
de afwas m
- het afwassen, het af te wassene
- ▸ Terwijl Dora de afwas doet ziet ze door het raam de houten wolf die al klaar is op de trap zitten.[2]
- afwasautomaat, afwasbaar, afwasborstel, afwaskwast, afwasmachine, afwasmiddel, afwasser, afwassing, afwasteil, afwaswater
1.
vervoeging van |
---|
afwassen |
afwas
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afwassen
- ... dat ik afwas.
- Het woord afwas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afwas" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ afwas op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026356186
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be