Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·dek·laag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afdeklaag afdeklagen
verkleinwoord afdeklaagje afdeklaagjes

Zelfstandig naamwoord

de afdeklaagv / m

  1. een laag die zorgt dat twee zaken niet met elkaar in contact kunnen komen
    • Als de tuinen eenmaal aangepakt zijn, medio april, volgt de rest van de voormalige vuilstort. Daar wordt ook een folie-afdeklaag neergelegd waarna de vuilstort met schoon zand wordt afgedekt. [2] 
    • We weten door de lemen en houten afdeklaag te voorkomen dat bijvoorbeeld muizen en vogels bezit nemen van het gebouw.” [3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen