• af·han·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afhangen
hing af
afgehangen
klasse 7 volledig

afhangen

  1. onpersoonlijk ~ van: naargelang iets verandert mee veranderen
  2. bepaald worden door
    • Het hangt van het weer af of deze wedstrijd doorgang kan vinden. 
  3. overgankelijk deur of raam aan scharnieren ophangen
    • De timmerman hangt het raam af aan de kozijnstijl. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]