afhangen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afhangen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afhangen | af te hangen | ||||||||
toekomend | zullen afhangen af zullen hangen |
te zullen afhangen af te zullen hangen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgehangen | te hebben afgehangen | ||||||||
toekomend | afgehangen zullen hebben | afgehangen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afhangend | afgehangen | ev. hang af |
mv. verouderd hangt af |
hange af (bijzin) afhange | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | hang af | hangt af | hangt af | hangt af | hangt af | hangen af | hangen af | hangen af | |||
verleden (o.v.t.) | hing af | hing af | hing af | hing af | hing af | hingen af | hingen af | hingen af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afhangen | zult/zal afhangen | zult/zal afhangen | zult afhangen | zal afhangen | zullen afhangen | zullen afhangen | zullen afhangen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afhangen | zou afhangen | zou(dt) afhangen | zoudt afhangen | zou afhangen | zouden afhangen | zouden afhangen | zouden afhangen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afhang | afhangt | afhangt | afhangt | afhangt | afhangen | afhangen | afhangen | |||
verleden (o.v.t.) | afhing | afhing | afhing | afhing | afhing | afhingen | afhingen | afhingen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afhangen af zal hangen |
zult/zal afhangen af zult/zal hangen |
zult/zal afhangen af zult/zal hangen |
zult afhangen af zult hangen |
zal afhangen af zal hangen |
zullen afhangen af zullen hangen |
zullen afhangen af zullen hangen |
zullen afhangen af zullen hangen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afhangen af zou hangen |
zou afhangen af zou hangen |
zou(dt) afhangen af zou(dt) hangen |
zoudt afhangen af zoudt hangen |
zou afhangen af zou hangen |
zouden afhangen af zouden hangen |
zouden afhangen af zouden hangen |
zouden afhangen af zouden hangen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgehangen | hebt afgehangen | hebt/heeft afgehangen | hebt afgehangen | heeft afgehangen | hebben afgehangen | hebben afgehangen | hebben afgehangen | |||
verleden (v.v.t.) | had afgehangen | had afgehangen | had afgehangen | hadt afgehangen | had afgehangen | hadden afgehangen | hadden afgehangen | hadden afgehangen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgehangen hebben | zal/zult afgehangen hebben | zult/zal afgehangen hebben | zult afgehangen hebben | zal afgehangen hebben | zullen afgehangen hebben | zullen afgehangen hebben | zullen afgehangen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgehangen hebben | zou afgehangen hebben | zou/zoudt afgehangen hebben | zoudt afgehangen hebben | zou afgehangen hebben | zouden afgehangen hebben | zouden afgehangen hebben | zouden afgehangen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgehangen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgehangen | er is afgehangen | |||||||||
verleden | er werd afgehangen | er was afgehangen | |||||||||
toekomend | er zal afgehangen worden | er zal afgehangen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgehangen worden | er zou afgehangen zijn | |||||||||
lijdende vorm afgehangen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgehangen worden | afgehangen te worden | ||||||||
toekomend | afgehangen zullen worden | afgehangen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgehangen zijn | afgehangen te zijn | ||||||||
toekomend | afgehangen zullen zijn | afgehangen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgehangen | wordt afgehangen | wordt afgehangen | wordt afgehangen | wordt afgehangen | worden afgehangen | worden afgehangen | worden afgehangen | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgehangen | werd afgehangen | werd afgehangen | werdt afgehangen | werd afgehangen | werden afgehangen | werden afgehangen | werden afgehangen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgehangen worden | zult afgehangen worden | zult afgehangen worden | zult afgehangen worden | zal afgehangen worden | zullen afgehangen worden | zullen afgehangen worden | zullen afgehangen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgehangen worden | zou afgehangen worden | zou/zoudt afgehangen worden | zoudt afgehangen worden | zou afgehangen worden | zouden afgehangen worden | zouden afgehangen worden | zouden afgehangen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgehangen | bent afgehangen | bent/is afgehangen | zijt afgehangen | is afgehangen | zijn afgehangen | zijn afgehangen | zijn afgehangen | |||
verleden (v.v.t.) | was afgehangen | was afgehangen | was afgehangen | waart afgehangen | was afgehangen | waren afgehangen | waren afgehangen | waren afgehangen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgehangen zijn | zult afgehangen zijn | zult afgehangen zijn | zult afgehangen zijn | zal afgehangen zijn | zullen afgehangen zijn | zullen afgehangen zijn | zullen afgehangen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgehangen zijn | zou afgehangen zijn | zou/zoudt afgehangen zijn | zoudt afgehangen zijn | zou afgehangen zijn | zouden afgehangen zijn | zouden afgehangen zijn | zouden afgehangen zijn |
vervoeging van het werkwoord afhangen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | |||||||||
het | hangt af | het | hing af | het | zal afhangen | ||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afhangend | heeft afgehangen | hang af | hange af (bijzin) afhange |