• af·stik·ken

afstikken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afstikken
stikte af
afgestikt
zwak -t volledig
  1. voltooien van het naaien van een naad
    • ‘Heel best, mevrouw. Ik zal dadelijk maat nemen. Maar gaat u toch zitten, mevrouw. Ik moet eerst nog even dezen naad afstikken, weet u.’ [3] 
  2. met een spa een rechthoekig stuk grond losmaken van de grond eromheen
  • [2] afsteken (meer gangbare uitspraakvariant)
75 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]