• af·zwie·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzwieren
zwierde af
afgezwierd
zwak -d volledig

afzwieren

  1. inergatief heftig met de armen of het lichaam zwieren (schaatsen, dansen)
    • Die schaatsers kwamen heftig afgezwierd. 
  2. inergatief van iets weg bewegen, duwen of gooien
    • Die lastige reizigers werden door de conducteur prompt van de trein gezwierd. 
  3. inergatief een losbandig leven leiden
    • Die studenden hebben aardig wat afgezwierd. 
51 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be