afzwieren
- af·zwie·ren
- samenstelling van af bw en zwieren ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afzwieren |
zwierde af |
afgezwierd |
zwak -d | volledig |
afzwieren
- inergatief heftig met de armen of het lichaam zwieren (schaatsen, dansen)
- Die schaatsers kwamen heftig afgezwierd.
- inergatief van iets weg bewegen, duwen of gooien
- Die lastige reizigers werden door de conducteur prompt van de trein gezwierd.
- inergatief een losbandig leven leiden
- Die studenden hebben aardig wat afgezwierd.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afzwieren" herkend door:
51 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be