vis
Niet te verwarren met: Vis |
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- vis
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘in water levend koudbloedig dier met kieuwen’ aangetroffen vanaf 891. [1] [2] [3]
- erfwoord via Middelnederlands visch / visc van Oudnederlands fisk. Vermoedelijk via het Protogermaanse *fiskaz verder te herleiden tot het Proto-Indo-Europese *piskos.
|
[1] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | vis | vissen |
verkleinwoord | visje | visjes |
[2] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | vis | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de vis m
- (dierkunde) benaming voor dieren uit de groep Pisces : gewerveld dier met kieuwen, levend in water
- (metonymisch) het vlees van een vis (1)
- Vis wordt beschouwd als hersenvoer.
Schrijfwijzen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Spreekwoorden
- Vis noch vlees/Vlees noch vis zijn
Voor niemand een oplossing zijn
- Vis moet zwemmen
Bij het eten van vis moet veel gedronken worden
- In zulke waters vangt men zulke vis
Dat kun je verwachten van bepaalde mensen in bepaalde omstandigheden
- Gasten en vis blijven maar drie dagen fris
Je moet niet te lang ergens blijven plakken
- De grote vissen eten de kleine
De hogere lagen in een hiërarchie gebruiken de lagere voor eigen doelen
- De vis wordt duur betaald
Het vereist zware offers[5]
- Boter bij de vis
Er moet direct bij de levering van een product betaald worden
Uitdrukkingen en gezegden
- Zich als een vis in het water voelen
Zich op zijn plek voelen
- Zwemmen als een vis
Goed zwemmen
- Als een vis op het droge
Hulpeloos
- Zo gezond als een vis
Zeer gezond
- Er zit hier veel vis
In dit water is veel vis aanwezig om te vangen
- Er is vis noch graat aan hem
Hij is nergens geschikt voor
- Niet weten of men vis of vlees aan iemand heeft
Niet weten of men iets aan iemand heeft
- dat is vlees noch vis
Niet goed in te delen, kan het en en kan het ander zijn
- Uitmaken voor rotte vis
Uitschelden
- Vis begint aan de kop te stinken
Een organisatie of bedrijf gaat ten onder door slecht bestuur
Vertalingen
1. Pisces, gewerveld dier met kieuwen, levend in water
|
|
2. het vlees van een vis
Werkwoord
vervoeging van |
---|
vissen |
vis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vissen
- Ik vis.
- gebiedende wijs van vissen
- Vis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vissen
- Vis je?
Schrijfwijzen
Gangbaarheid
- Het woord vis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vis" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Oudnederlands Woordenboek
- ↑ vis (dier) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 4,0 4,1 Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Uit Op hoop van zegen van Herman Heijermans
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Achterhoeks
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vis | vissen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
vis
- (dierkunde) vis; gewerveld dier met kieuwen, levend in water
- (metonymisch) vis; het vlees van een vis (1)
- (astrologie) Vissen; teken van de dierenriem van ca. 19 februari tot ca. 21 maart
Afrikaans
Uitspraak
- IPA: /fəs/
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vis | visse |
Woordherkomst en -opbouw
- Van het Nederlandse vis
Zelfstandig naamwoord
vis
- (dierkunde) vis; gewerveld dier met kieuwen, levend in water
- (metonymisch) vis; het vlees van een vis (1)
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Spreekwoorden
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Deens
Woordafbreking
- vis
Bijvoeglijk naamwoord
vis
Werkwoord
vis
- lijdende vorm in de tegenwoordige tijd van vi
Schrijfwijzen
Verwijzingen
- vis in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk
Drents
Zelfstandig naamwoord
vis
Frans
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
vis | le vis | vis | les vis |
Zelfstandig naamwoord
vis m
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vis
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vivre
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van vivre
- eerste persoon enkelvoud passé simple van voir
- tweede persoon enkelvoud passé simple van voir
Latijn
Zelfstandig naamwoord
vis v
Werkwoord
vervoeging van |
---|
vĕlle |
vīs
- actief indicatief praesens, tweede persoon enkelvoud van vĕlle
Lets
Partikel
vis
- in het geheel, echt (gebruikt om een ontkennend werkwoord te versterken)
Nedersaksisch
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vis | vissen |
verkleinwoord | visjen |
Zelfstandig naamwoord
vis
- (dierkunde) vis; gewerveld dier met kieuwen, levend in water
- (metonymisch) vis; het vlees van een vis (1)
- (astrologie) Vissen; teken van de dierenriem van ca. 19 februari tot ca. 21 maart
Schrijfwijzen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Meer informatie
Noors
Uitspraak
Woordafbreking
- vis
Woordherkomst en -opbouw
- (betekenis: wijze) Afkomstig van het Oudnoordse woord vís
- (betekenis: wijs) Afkomstig van het Oudnoordse woord víss.
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | vis | visere | visest |
o enkelvoud | vis | |||
meervoud | vise | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
vise | visere | viseste |
Bijvoeglijk naamwoord
vis
- wijs
- «En vis mann har sagt at ...»
- Een wijze man heeft gezegd dat ...
- «En vis mann har sagt at ...»
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis |
Zelfstandig naamwoord
[A] vis m
Spreekwoorden
- En dåre kan spørre mer enn ti vise kan svare.
Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden.
Uitdrukkingen en gezegden
- de vise menn fra Østerland
de wijzen uit het oosten
m/v | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis | m: visen v: visa |
viser | visene |
genitief | vis' | m: visens v: visas |
visers | visenes |
o | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis | viset | vis | visa |
genitief | vis' | visets | vis | visas |
Zelfstandig naamwoord
- wijze, manier
- «De pengene har han ikke tjent på ærlig vis.»
- Het geld dat hij heeft, heeft hij niet op eerlijke manier verdiend.
- «De pengene har han ikke tjent på ærlig vis.»
Nynorsk
Uitspraak
Woordafbreking
- vis
Woordherkomst en -opbouw
- (betekenis: wijze) Afkomstig van het Oudnoordse woord vís
- (betekenis: wijs) Afkomstig van het Oudnoordse woord víss.
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | vis | visare | visast |
o enkelvoud | vis | |||
meervoud | vise | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
vise | visare | visaste |
Bijvoeglijk naamwoord
vis
- wijs
- «Ein vis mann har sagt at ...»
- Een wijze man heeft gezegd dat ...
- «Ein vis mann har sagt at ...»
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis |
Zelfstandig naamwoord
[A] vis m
Spreekwoorden
En dåre kan spørje meir enn ti vise kan svare.
- Een gek kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden.
Uitdrukkingen en gezegden
- dei vise menn frå Austerland
de wijzen uit het oosten
m | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis | visen | visar | visane |
v | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis | visa | viser | visene |
o | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vis | viset | vis | visa |
Zelfstandig naamwoord
Sallands
Zelfstandig naamwoord
vis
Stellingwerfs
Zelfstandig naamwoord
vis
Tsjechisch
Uitspraak
- IPA: /vɪs/
Woordafbreking
- vis
Zelfstandig naamwoord
- een gymnastische positie waarin het lichaam aan een toestel hangt
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | vis | visy |
genitief | visu | visů |
datief | visu | visům |
accusatief | vis | visy |
vocatief | vise | visy |
locatief | visu | visech |
instrumentalis | visem | visy |
Gelijkklinkende woorden
Anagrammen
Verwijzingen
- Internetová jazyková příručka - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Příruční slovník jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
Werkwoord
vis
- informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord viset
Twents
Zelfstandig naamwoord
vis
Schrijfwijzen
Veluws
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vis | |
verkleinwoord | visjen |
Zelfstandig naamwoord
vis
Afgeleide begrippen
Zeeuws
Woordherkomst en -opbouw
- Van het Middelnederlandse visch
Zelfstandig naamwoord
vis m
Zweeds
Bijvoeglijk naamwoord
vis