Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·ach·tig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen visachtig visachtiger visachtigst
verbogen visachtige visachtigere visachtigste
partitief visachtigs visachtigers -

Bijvoeglijk naamwoord

visachtig

  1. in een bepaald opzicht vergelijkbaar met geschubde dieren die in het water leven
    • De inwoners lijken een verschrikkelijk geheim te verbergen; waarom hebben ze zo’n rare, visachtige blik in de ogen? [2]
    • En uit Zwitserland komt een wel heel vergezocht ontwerp: een luchtschip dat met ‘actieve polymeren’ een soort kunstmatige spieren heeft en dat zich visachtig voortbeweegt door zijn staart te laten golven. [3]
    1. (voeding) smakend of ruikend naar vis
      • De betrekkelijke smalheid van veel straten in het Amsterdamse centrum, denk ook aan de Warmoesstraat en de Zeedijk, kan verklaren waarom het er zo opvallend naar warm eten ruikt. Naar vlees vooral (en bijna overal op dezelfde manier naar vlees want de horeca koopt centraal in) maar vaak ook, en veel erger, naar vis of visachtige producten. [4]
    2. met de vorm als van een vis
      • De Grieken kenden een hele reeks zeewezens: nereïden (de dochter van Nereus, ook een zeegod), tritonen (zeewezens met een mannelijk bovenlijf, een visachtig onderlijf en vaak paardenbenen aan de voorkant), oceaniden (de dochters van zeegod Oceanus) en najaden (bewoonsters van beekjes, riviertjes, bronnen en watervallen). [5]
    3. (dierkunde) door verschijningsvorm of afstamming met vissen overeenkomend
      • Visachtige dieren die leefden in het Cambrium (542 tot 488 miljoen jaar geleden) zijn volgens paleontologen onze nauwste verwanten uit die tijd. [6]

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen