schelvis
- schel·vis
- erfwoord via Middelnederlands schelvisch / schelvisc van Oudnederlands skellifisk, in de betekenis van ‘beenvis’ voor het eerst aangetroffen in 1101; op te vatten als samenstelling van schel zn "schub" en vis [1] [2] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schelvis | schelvissen |
verkleinwoord | schelvisje | schelvisjes |
de schelvis m
- (straalvinnigen) (voeding) bepaald soort kabeljauwachtige consumptievis, Melanogrammus aeglefinus
- (straalvinnigen) gebruikt als benaming voor vissen uit de familie Gadidae
- (straalvinnigen) (Suriname) bepaald soort vuurrode vis, Cynoscion acoupa uit de familie van de zeeschorpioenen,
- [2] kabeljauw
- kabeljauwen, kabeljauwachtigen, kabeljauwachtige beenvissen, beenvissen, straalvinnigen, beenvisachtigen, chordadieren, dieren
- schelvisachtig, schelvisduivel, schelvisfilet, schelvisgrond, schelviskop, schelvisoog, schelvispekel, schelvisvaarder, schelvisvangst, schelvisweer
1. bepaald soort kabeljauwachtige consumptievis, Melanogrammus aeglefinus
- Het woord schelvis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schelvis" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ 2,0 2,1 schelvis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "schelvis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be