• vis·loos
  • afgeleid van vis met het achtervoegsel -loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen visloos vislozer visloost
verbogen visloze vislozere vislooste
partitief visloos vislozers -

visloos

  1. zonder vis
    • Door de vervuiling waren er vooral in de jaren 1970 veel visloze meren. 
70 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be