• vis·tijd
enkelvoud meervoud
naamwoord vistijd vistijden
verkleinwoord vistijdje vistijdjes

de vistijdm

  1. de tijd dat men kan en mag vissen
    • Letterlijk schrijft Bonino in de open-brief-die-geen-open-brief is: “Wat de Nederlandse visserij betreft, herhaal ik, om duidelijkheid te scheppen naar aanleiding van enigszins tegenstrijdige informatie van de laatste dagen, dat het voorstel van de commissie voorziet dat de reductie mogelijk wordt door een capaciteitsvermindering, dan wel door een reductie van de vistijd, dan wel door een combinatie van die twee factoren. In Nederland is dat mogelijk dankzij zeer goede beheersmaatregelen en een hoge rentabiliteit van de vloot.” [2] 
    • Al met al komen we uit op een ruime voldoende, vooral dankzij de goed gemaakte, creatieve gerechten die door de bank genomen prima smaken. Als de zwarte brigade nu ook nog goed begeleid wordt en de akoestiek wat wordt opgekalefaterd met schuim of eierdozen (ei!), dan komen we in de vistijd nog eens terug. [3] 
84 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]