• Fisch
enkelvoud meervoud
nominatief der Fisch die Fische
genitief des Fisches
des Fischs
der Fische
datief dem Fisch den Fischen
accusatief den Fisch die Fische

Fisch, m

  1. (dierkunde) vis
    «Fische atmen mit Kiemen und haben meist eine schuppige Haut.»
    Vissen ademen door hun kieuwen en hebben meestal een schilferige huid.
  2. (voeding) het vlees van de vis
    «Täglich bieten wir frischen Fisch, frische Muscheln und frische Meeresfrüchte in unserer Fischtheke an.»
    Elke dag bieden wij verse vis, verse mosselen en verse zeevruchten aan in onze visbalie.
  3. (astrologie) iemand die geboren is onder het astrologische teken van de Vissen


Fisch

  1. (sterrenbeeld) Vissen; sterrenbeeld van de dierenriem


  • Fisch
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief - - - der Fisch - - - - - -
datief - - - em Fisch - - - - - -
accusatief - - - der Fisch - - - - - -

Fisch, m

  1. (sterrenbeeld) Vissen
  2. (astrologie) teken van de dierenriem Vissen (19 februari tot 20 maart)
Dierkrees
 
Widder
 
Schtier
 
Zwilling
 
Grebs
 
Leeb
 
Blummefraa
 
Wog
 
Skorpion
 
Schitz
 
Schteebock
 
Wassermann
 
Fisch
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Fisch der Fisch Fisch
Fische
de Fisch
die Fische
datief me Fisch em Fisch Fisch
Fische
de Fisch
de Fische
accusatief en Fisch der Fisch Fisch
Fische
die Fisch
die Fische

Fisch, m

  1. (dierkunde) vis, Pisces