• Zwil·ling
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief - - - der Zwilling - - - - - -
datief - - - em Zwilling - - - - - -
accusatief - - - der Zwilling - - - - - -

Zwilling, m

  1. (sterrenbeeld) het sterrenbeeld Tweelingen
  2. (astrologie) teken van de dierenriem Tweelingen (21 mei tot 21 juni)
Dierkrees
 
Widder
 
Schtier
 
Zwilling
 
Grebs
 
Leeb
 
Blummefraa
 
Wog
 
Skorpion
 
Schitz
 
Schteebock
 
Wassermann
 
Fisch