• Schitz
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief - - - die Schitz - - - - - -
datief - - - der Schitz - - - - - -
accusatief - - - die Schitz - - - - - -

Schitz, m

  1. (sterrenbeeld) het sterrenbeeld Boogschutter
  2. (astrologie) teken van de dierenriem Boogschutter (22 november tot 21 december)
Dierkrees
 
Widder
 
Schtier
 
Zwilling
 
Grebs
 
Leeb
 
Blummefraa
 
Wog
 
Skorpion
 
Schitz
 
Schteebock
 
Wassermann
 
Fisch
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Schitz der Schitz Schitz die Schitz
datief me Schitz em Schitz Schitz de Schitz
accusatief en Schitz der Schitz Schitz die Schitz

Schitz, m

  1. scherpschutter, schutter
  2. (figuurlijk) een persoon die op nieuwjaar rondgaat en met een speelgoedwapen knalt
  3. (jachttaal) jager
  4. (militair) artillerist, kanonnier
  5. (religie) een prediker, die preken voorleest uit een manuscript
  6. beginner