Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·aas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord visaas visazen
verkleinwoord visaasje visaasjes

Zelfstandig naamwoord

het visaaso

  1. visvoer dat men gebruikt bij het vangen van vis
    • Zeepieren- en zagenvissers P. en F. Lobbezoo uit Rilland willen de bijvangst van scheermesjesschelpen als visaas kunnen verkopen, maar het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) zet hun de voet dwars. [2] 
    • Om 6.00 uur op. Visaas uit de vriezer halen. Kreeften zijn alleseters en deinzen er als kannibalen niet voor terug hun soortgenoten aan te vallen. Moeder Natuur heeft daar wat op gevonden: verliest een kreeft een poot in een gevecht, dan groeit gewoon weer een nieuwe aan. Maar waarom zou je als kreeft moeilijk doen, als je ook kunt genieten van die aas die de vissers uitzetten. [3] 
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen