viswijf
- vis·wijf
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | viswijf | viswijven |
verkleinwoord | viswijfje | viswijfjes |
het viswijf o
- (beroep) een vrouw die vis verkoopt
- Vanaf 10.00 uur staan de vissers klaar om met veel liefde te vertellen over hun beroep. Tussen de zeelieden en de lokale ondernemers loopt ook een echt viswijf rond.[2]
- (pejoratief) een ordinaire vrouw die veel schreeuwt
- De een bewondert haar creativiteit en vindt haar een lieve schat, de ander een hysterisch viswijf. Het laat Judith Osborn (50), bedenker van de populaire Fish Wife-shirts, kunstenares en ooit bijna De Slimste Mens, koud. Wat boeit de blondine dan wel?[3]
- schreeuwen, krijsen en kijven als een viswijf
ruziemaken waarbij men veel lawaai maakt
1.visverkoopster
- Het woord viswijf staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "viswijf" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf 17 jul. 2014
- ↑ de Telegraaf EBRU UMAR 15 jul. 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be