• wijf
Middelnederlands: wijf
Oudnederlands: wif, in de betekenis ‘(getrouwde) vrouw’ voor het eerst aangetroffen vanaf 1100 [3] [4]
Germaans: *wība- o, zonder duidelijk Indo-Europese herkomst[5]
  • Verwant in Germaans:
Engels: wife (Angelsaksisch:  wīf   o)
Duits: Weib o, (Oudhoogduits:  wīb   o)
Fries: wiif (Oudfries:  wif  )
Deens: (verouderd) viv (Oudnoords: víf o)
Oudsaksisch:  wīf  
enkelvoud meervoud
naamwoord wijf wijven
verkleinwoord wijfje wijfjes

het wijfo

  1. (informeel) vrouw (vaak ook (pejoratief))
    • Wat een lekker wijf! 
     En ineens stonden ze voor een hol en zagen achterin de gloed van een vuur. Er was een lelijk oud wijf dat, zachtjes mompelend, in een pot boven het vuur stond te roeren.[6]
  2. (familie) (juridisch) (verouderd) echtgenote, vrouw [2]
    • En mij zo gunstig eens wou wezen / Van u te maken tot mijn wijf.[7] 
  • Kletsen als oude wijven [bij elkaar]
Gezegd van vrouwen die veel kletsen
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[8]