• vis·zaak
enkelvoud meervoud
naamwoord viszaak viszaken
verkleinwoord viszaakje viszaakjes

de viszaakv / m

  1. (handel) winkel waar men vis verkoopt
    • „Doordeweeks keihard werken en in het weekend uit hun dak in de kroeg. Net als andere Urkers. Niets bijzonders”, zegt een medewerkster van een viszaak maandag in het dorp.[2] 
    • Twee agenten zijn dinsdag een viszaak in Oldenzaal binnengevallen vanwege een goudvis die volgens de dienders veel te weinig leefruimte had. „Ik kan er met mijn hoofd niet bij dat agenten hiervoor op pad worden gestuurd.”[3] 
98 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]