• bak·vis
enkelvoud meervoud
naamwoord bakvis bakvissen
verkleinwoord

de bakvisv [3]

  1. (pejoratief) spottende benaming voor een meisje of jonge vrouw in de puberteit of adolescentie wier gedrag nog niet van volwassenheid getuigt
    • Juist die zorgeloosheid en de beschrijvingen van het dagelijks leven tijdens de Duitse bezetting maken dit dagboek boeiend. Op het eerste gezicht sleurt het je het Joop ter Heul-achtige bestaan binnen van een intellectuele bakvis, die met haar hartsvriendin Greetje onafgebroken wedijvert om de geheimzinnige, maar saaie Eldert. Maar het laat ook zien hoe leraren en leerlingen van een hoofdstedelijk gymnasium zich door de Duitse bezetter laten misleiden tot er geen uitweg meer mogelijk is.[4] 
  2. (onderwijs) onrijpe, groene student
  3. (visserij) een vis om te bakken (een te kleine vis die door vissers niet wordt teruggegooid, maar ook niet wordt verkocht; de vissers eten deze visjes zelf op)
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]