• griet·je
  • [1] afgeleid van  griet zn  met het achtervoegsel -je
  • [2] eponiem dat verwijst naar Grietje van Dijk, een vrouw die volgens de overlevering op het schip Den Eik als kruisraasgast zou hebben gewerkt [1] [2]
[2] enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord grietje grietjes

het grietjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord griet
  2. (scheepvaart) bepaald zeil op een zeilschip: bramzeil van de bezaansmast
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]