Nederlands

 
Een vishandelaar in Fez   (Marokko)
Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·han·de·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vishandelaar vishandelaars
vishandelaren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de vishandelaarm

  1. (economie) iemand die vis in- en verkoopt
     Er stond al een rij bij de steiger van vishandelaar Brown om Sandhamn-schol te kopen, die Brown even snel schoonmaakte en fileerde als opa Oscar.[2]
     De 66-jarige Lim is de zoon van een vishandelaar uit Singapore, verdiende geld met de effectenhandel en werd miljardair door investeringen in palmolie, vastgoed en de gezondheidszorg. Zijn grootste liefhebberij: voetbal.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535
  3.   Weblink bron
    Marco Hochgemuth
    “Hoe steenrijke Singaporese zakenman Lim voor turbulente tijden in Valencia zorgt” (Woensdag 2 oktober 2019), NOS