Nederlands

enkelvoud meervoud
naamwoord visrestaurant visrestaurants
verkleinwoord visrestaurantje visrestaurantjes
 
visrestaurant
Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·res·tau·rant
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

het visrestauranto

  1. eetgelegenheid waar men visgerechten serveert
     Toen ik had opgehangen en door de straat liep op sandalen en met een net overhemd aan, naar wat mijn vader omschreef als een tijdloos en extravagant visrestaurant, kwam eindelijk de grote uitbarsting.[2]
     Kleine straatjes liggen nog vol puin. Maar op het centrale plein wordt alweer gebouwd aan een visrestaurant. De stad krabbelt langzaam op.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Marcel van der Steen loopt door het oude centrum van Aleppo” (22-12-2017), NOS