Nederlands

 
[1] visdag voor bejaarden
Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord visdag visdagen
verkleinwoord visdagje visdagjes

Zelfstandig naamwoord

de visdagm

  1. dag waarop men kan vissen
    • Ik heb de veranderingen de laatste jaren dan ook met leed aangezien. O.a. omdat er 1 x per jaar een Loosdrechtse Visdag word georganiseerd die oergezellig is, de Vuntus visdag en deze dag wordt bedreigd door de woekerende Cabomba plant. Trollen op snoek is bijna onmogelijk geworden. [2] 
  2. dag waarop men vis in plaats van vis eet; vrijdag
    • „Ha, ha, die vraag had ik wel verwacht. Wat vind je er van om op vrijdag noch vlees noch vis te eten? Of liever nog twee dagen vegetarisch te eten. Dat is nog beter voor het milieu. Dat van vrijdag visdag is een ouwe truc om een katholieke traditie in ere te herstellen. Daar trappen de mensen niet meer in.” [3] 
    • Vrijdag is visdag en Goede Vrijdag is de hoogdag van alle visdagen. Wie zich dan te goed doet aan een stevige lap vlees, is een slechte katholiek. Net zoals een moslim een slechte moslim en een jood een slechte jood is als hij varkensvlees eet. [4] 
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen