Een stoel [1]
  • stoel
  • In de betekenis van ‘zitplaats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord stoel stoelen
verkleinwoord stoeltje stoeltjes

de stoelm

  1. (meubel) een zitmeubel voor één persoon met een rugleuning
    • Halen jullie de stoelen even naar buiten, dan gaan we buiten eten. 
     Terwijl ik goedkeurend met mijn vinger langs de vergulde lambrisering streek, de dikte voelde van de stof van de zware, oker overgordijnen en de stoel wegschoof om de openslaande deuren te openen naar het terras, dat uitzicht bood op de rozentuin, of wat daarvan over was, en de vijver met de defecte fontein, bedacht ik dat ik nog tijd genoeg zou hebben om deze kamer en detail te beschrijven.[3]
  2. (plantkunde) wortelstel met stengelvoet van een plant (-> bananenstoel)
  3. (plantkunde), (verouderd) bloembodem[4]
  4. (plantkunde), (verouderd) paddenstoel[5]
  5. (techniek) onderstel waar iets op rust (-> dakstoel, klokkenstoel, zaagstoel)
  6. (techniek) weefgetouw
  7. (medisch) faeces, ontlasting [2], stoelgang[6]

[1] "meubel"

  • In zijn stoel neerploffen
(Al dan niet letterlijk) Vermoeid in zijn stoel gaan zitten; neerploffen, neerzijgen
  • Op de stoel van de rechter gaan zitten
In een kwestie zelf voor rechter spelen (terwijl men daarvoor eigenlijk niet in de gepaste positie is)
  • Tussen twee stoelen in de as vallen
Mislukken
  • Voor stoelen en banken praten/preken
Iets vertellen zonder toehoorders
  • Zijn mening niet onder stoelen of banken steken
Zijn mening luid en duidelijk verkondigen
vervoeging van
stoelen

stoel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stoelen
    • Ik stoel. 
  2. gebiedende wijs van stoelen
    • Stoel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stoelen
    • Stoel je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]


stoel

  1. (meubel) stoel


stoel

  1. (meubel) stoel


stoel

  1. (meubel) stoel