Nederlands

 
stoel met zwarte armlegger
Uitspraak
Woordafbreking
  • arm·leg·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord armlegger armleggers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

armlegger m [1]

  1. deel van een bank of stoel waarop men de onderarm kan steunen
    • Enkele dagen later kregen we, geheel gratis, per post een nieuwe armlegger toegestuurd met de mededeling ’Nogmaals excuses voor het ongemak’. Is dat service of niet? [2] 
    • Eigenlijk ligt hij meer. Met zijn benen naar voren, bedekt door een deken. Bleek en glanzend rusten zijn verzorgde handen op de armleggers van de rolstoel. [3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf 11 jul. 2018 Dit vind ik leuk
  3. NRC Annemarie Haverkamp 21 maart 2012 Ik heb de stilte leren waarderen
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be