orgelstoel
-
[1]: zetel, kruk of bank waarop een organist kan zitten als hij aan het spelen is (voor een elektrisch orgel)
-
[2]: onderstel (groen) van een hoog tegen een muur geplaatst kerkorgel
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: orgelstoel (hulp, bestand)
- IPA: /ˈɔrɣəlstul/
Woordafbreking
- or·gel·stoel
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van orgel en stoel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | orgelstoel | orgelstoelen |
verkleinwoord | orgelstoeltje | orgelstoeltjes |
Zelfstandig naamwoord
de orgelstoel m
- (meubel) (muziek) zetel, kruk of bank waarop een organist kan zitten als hij aan het spelen is
- Een Amerikaan uit Iowa heeft den hier afgebeelden orgelstoel vervaardigd, welks zitting in tweeën gesplitst kan worden, zooals men ziet en welke het voordeel heeft, dat de organist overal bij kan. [1] (oude spelling)
- (bouwkunde) onderstel van een hoog tegen een muur geplaatst kerkorgel
- In 1883 werd voor de derde maal in 20 jaar een orgel op de orgelstoel van Niekerk geplaatst, gebouwd door de orgelbouwer Van Oeckelen. [2]
Gangbaarheid
- Het woord 'orgelstoel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ "Een moderne orgelstoel. " in: Rotterdamsch Nieuwsblad jrg. 45 nr. 13608 (8 augustus 1922); p. 5 kol. 3; geraadpleegd 2016-03-04
- ↑ Blinkvanger (ps.)"Noorder Rondblik. Kerk van Niekerk door kerkeraad gerestaureerd" in: Nieuwsblad van het Noorden jrg. 96 nr. 219 (17 september 1983); p. 14 kol. 5; geraadpleegd 2016-03-04