Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • or·gel·stoel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord orgelstoel orgelstoelen
verkleinwoord orgelstoeltje orgelstoeltjes

Zelfstandig naamwoord

de orgelstoelm

  1. (meubel) (muziek) zetel, kruk of bank waarop een organist kan zitten als hij aan het spelen is
    • Een Amerikaan uit Iowa heeft den hier afgebeelden orgelstoel vervaardigd, welks zitting in tweeën gesplitst kan worden, zooals men ziet en welke het voordeel heeft, dat de organist overal bij kan. [1] (oude spelling)
  2. (bouwkunde) onderstel van een hoog tegen een muur geplaatst kerkorgel
    • In 1883 werd voor de derde maal in 20 jaar een orgel op de orgelstoel van Niekerk geplaatst, gebouwd door de orgelbouwer Van Oeckelen. [2]

Gangbaarheid

Verwijzingen