• ze·tel
enkelvoud meervoud
naamwoord zetel zetels
verkleinwoord zeteltje zeteltjes

de zetelm

  1. (meubel) constructie bestemd om prettig op te zitten
    1. comfortabel bekleed zitmeubel in salon
      Oorspronkelijke betekenis, in Nederland niet meer gangbaar
      • Hij zat onderuit in zijn zetel. 
    2. plechtige aanduiding voor een zitplaats
      • De koning verhief zich van zijn zetel en sprak het gezelschap toe. 
  2. (figuurlijk) lidmaatschap van een raad of vergadering met een beperkt aantal leden
    • Deze partij zal wel een paar zeteltjes in moeten leveren bij de verkiezingen. 
  3. (juridisch) plaats waar een organisatie gevestigd is
    • De zetel van het Europese Hof is in Luxemburg. 
    1. (België) nevenvestiging van een organisatie
vervoeging van
zetelen

zetel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zetelen
    • Ik zetel. 
  2. gebiedende wijs van zetelen
    • Zetel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zetelen
    • Zetel je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]