filiaal
- fi·li·aal
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bijkantoor’ voor het eerst aangetroffen in 1888 [1]
- afgeleid van het Latijnse fīlia (dochter) met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | filiaal | filialen |
verkleinwoord | filiaaltje | filiaaltjes |
het filiaal o
- een vestiging van een bedrijf of organisatie dat meerdere vestigingen heeft
- De supermarktketen had zojuist drie nieuwe filialen geopend.
- Hij praatte niet veel, hij kon goed uit de voeten met cijfers. Vóór de oorlog was hij kassier in een filiaal van de Banque de l'Union parisienne. [3]
1. een pand in een reeks van panden
stellend | |
---|---|
onverbogen | filiaal |
verbogen | filiale |
partitief | filiaals |
filiaal
- van kinderen en ouders tegenover elkaar
- Het woord filiaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "filiaal" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "filiaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ filiaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Lemaitre, Pierre"Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 15
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be