• fi·li·aal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bijkantoor’ voor het eerst aangetroffen in 1888 [1]
  • afgeleid van het Latijnse fīlia (dochter) met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord filiaal filialen
verkleinwoord filiaaltje filiaaltjes

het filiaalo

  1. een vestiging van een bedrijf of organisatie dat meerdere vestigingen heeft
    • De supermarktketen had zojuist drie nieuwe filialen geopend. 
    • Hij praatte niet veel, hij kon goed uit de voeten met cijfers. Vóór de oorlog was hij kassier in een filiaal van de Banque de l'Union parisienne. [3] 
stellend
onverbogen filiaal
verbogen filiale
partitief filiaals

filiaal

  1. van kinderen en ouders tegenover elkaar
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]