moeder en dochter tijdens een strandwandeling
  • doch·ter
  • In de betekenis van ‘kind van het vrouwelijk geslacht’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
Middelnederlands: dochter
Oudnederlands: dohter
Germaans: *duhtēr
Indo-Europees: *dʰugh₂tḗr
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: daughter (Angelsaksisch: dohtor), Duits: Tochter, (Oudhoogduits: tohter), Fries: dochter (Oudfries: dochter)
Noord: Zweeds: dotter, Deens/Noors: datter, (Nynorsk: dotter, Oudnoords: dóttir), IJslands/Faeröers: dóttir
Oost: Gotisch: dauhtar
  • Verwant in andere Indo-Europese talen:
Grieks: θυγάτηρ
Litouws: duktė̃
Sanskriet: duhitā́
enkelvoud meervoud
naamwoord dochter dochters
verkleinwoord dochtertje dochtertjes

de dochterv

  1. (familie) een vrouwelijk kind
     Met hernieuwde moed liep ik de berg af en vulde snel mijn lege waterflessen met het koele water uit het meer, waarbij ik moest terugdenken aan het advies van mijn dochter. Zij had me gevraagd om altijd een extra liter water mee te nemen, zodat ik nooit zonder zou komen.[2]
  2. (economie) min of meer zelfstandig functionerend bedrijf waarvan de aandelen in bezit zijn van een holding of moedermaatschappij
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


dochter

  1. (familie) dochter; een vrouwelijk kind