• erf·doch·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord erfdochter erfdochters
verkleinwoord

de erfdochterv [1]

  1. (familie) dochter die een belangrijke erfenis van haar ouders kan verwachten
     In het (bronzen) beeld van Zandjans zitten veel historische elementen. Zijn ontwerp toont onder meer de invloed van de bisschop van Münster, de strijd tussen Wolbertus en Hendrik van Dale, de oorkondes, erfdochter Regenwice, het stadswapen van Diepenheim, de door de Borgmannen aan Diepenheim geschonken borgmanbekers, het historisch zo betekenisvolle Leenregister uit 1188 en de Regge en Molenbeek.[2]
     Uw leven is voor u afgepaald: gij zult in uw stad en uw land regeren en een rijke erfdochter huwen en u een schoon huis stichten en kinderen verwekken, die u vreugde geven en eer doen aan uw grote naam.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Harry Gerritsma
    “Beeld Henny Zandjans gaat plein in Diepenheim sieren” (11-11-2019), Tubantia
  3. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723