boerendochter
  • boe·ren·doch·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord boerendochter boerendochters
verkleinwoord boerendochtertje boerendochtertjes

de boerendochterv

  1. vrouw waarvan de ouders een boerenbedrijf hebben of hadden
     De boerendochter voelt zich klaar voor een carrière in Washington. De stad zit vol met big spenders. Zullen we ze eens laten krijsen?[2]
     Minister Schouten, zelf een boerendochter, wil in haar Landbouwvisie een omslag naar kringlooplandbouw in 2030. Nu is de landbouw erop gericht zoveel mogelijk te produceren voor zo weinig mogelijk geld. Maar het moet worden: produceren met zo min mogelijk grondstoffen en daardoor minder belastend voor het milieu.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Ryan Hermelijn
    “Politici VS castreren en vechten met alligators” (01-11-2014), NOS
  3.   Weblink bron “Rutte's drie steunpilaren willen vaart maken en vertrouwen terugwinnen” (18-09-2018), NOS