Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ze·te·len
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van zetel met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zetelen
zetelde
gezeteld
zwak -d volledig

Werkwoord

zetelen

  1. zitten
    • De koning zetelt in zijn troon. 
  2. als parlementslid werken
    • Hij zetelde tot 2012 in de Tweede Kamer. 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be