Nederlands

 
stoelzitting
Uitspraak
Woordafbreking
  • stoel·zit·ting
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stoelzitting stoelzittingen
verkleinwoord stoelzittinkje stoelzittinkjes

Zelfstandig naamwoord

de stoelzittingv

  1. deel van een stoel waarop de gebruiker kan zitten
     Ze bleven allebei met hun kont boven de stoelzitting hangen, de leuningen omklemmend tot hun knokkels er wit van zagen.[2]
     De vereniging Ambachten van Vrogger en Noew uit Hellendoorn demonstreert oude ambachten in klederdracht. Hans Pronk is bezig met een stoelzitting. 'Ik weef de stoel. Webbing noemen ze het ook wel in het Engels.'[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Darten met hooivork op 'n Tip” (25-07-2008), Tubantia