Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zoe·kers·stoel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bezoekersstoel bezoekersstoelen
verkleinwoord bezoekersstoeltje bezoekersstoeltjes

Zelfstandig naamwoord

de bezoekersstoelm

  1. (meubel) een stoel voor een bezoeker
    • De huisarts zat aan een bureau met twee bezoekersstoelen één voor de patiënt en één voor de begeleider. 

Gangbaarheid