draaistoel
- Geluid: draaistoel (hulp, bestand)
- IPA: / ˈdrajstul / (2 lettergrepen)
- draai·stoel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | draaistoel | draaistoelen |
verkleinwoord | draaistoeltje | draaistoeltjes |
de draaistoel m
- (meubel) zitmeubel voor één persoon, waarvan de zitting om een verticale as kan draaien vooral in gebruik in kantoren
- ▸ Toen het gesprek geëindigd was bleef hij nog een tijdje achterovergeleund in zijn draaistoel zitten, de handen gevouwen op zijn vest met de vulpennen.[2]
- ▸ In de draaistoel, achter het tafeltje met de telefoontoestellen, de drukknopjes en de microfoon zat monsieur Jacquard, de man met de zwarte hoornen bril, het borstelige haar en de rossige snor.[3]
- (techniek) (verouderd) kleine draaibank in de fijnmechanica
-
1. Een ouderwetse draaistoel.
-
1. Een gasgeveerde draaistoel.
-
1. Een fauteuil uitgevoerd als draaistoel.
-
1. Een draaistoel bij een kapper.
-
2. Een draaistoel van een horlogemaker.
- [1] bureaustoel (er is in het taalgebruik een grote overlap in betekenis, maar bureaustoelen die geen draaistoel zijn, of draaistoelen die geen bureaustoel zijn, komen zeker ook voor)
- [2] horlogemakersdraaibank
1. zitmeubel voor één persoon waarvan de zitting kan draaien vooral in gebruik in kantoren
- Het woord draaistoel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Drie in een.” (1985), De Arbeiderspers, Amsterdam, ISBN 90 295 1104 4, p. 334
- ↑ Weblink bron “De wereld gaat aan vlijt ten onder.”, 5e druk (1956), Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij, Amsterdam, p. 208
- ↑ Weblink bron Karl Karmarsch (vert. G. Kuyper)“Handboek der mechanische technologie : een leiddraad tot de kennis der bedrijfsleer, en zoover deze, zonder verandering in 't wezen zelf der grondstof, in meer onmiddellijk verband staat met de werktuigkunde” (1876-1882), Noothoven Van Goor, Leiden, p. 326