• draai·stoel
enkelvoud meervoud
naamwoord draaistoel draaistoelen
verkleinwoord draaistoeltje draaistoeltjes

de draaistoelm

  1. (meubel) zitmeubel voor één persoon, waarvan de zitting om een verticale as kan draaien vooral in gebruik in kantoren
     Toen het gesprek geëindigd was bleef hij nog een tijdje achterovergeleund in zijn draaistoel zitten, de handen gevouwen op zijn vest met de vulpennen.[2]
     In de draaistoel, achter het tafeltje met de telefoontoestellen, de drukknopjes en de microfoon zat monsieur Jacquard, de man met de zwarte hoornen bril, het borstelige haar en de rossige snor.[3]
  2. (techniek) (verouderd) kleine draaibank in de fijnmechanica
      (…) men gebruikt ze als boren op de draaibank, kleine zelfs op den draaistoel der horlogemakers.[4]
  • [1] bureaustoel (er is in het taalgebruik een grote overlap in betekenis, maar bureaustoelen die geen draaistoel zijn, of draaistoelen die geen bureaustoel zijn, komen zeker ook voor)
  • [2] horlogemakersdraaibank
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Drie in een.” (1985), De Arbeiderspers, Amsterdam, ISBN 90 295 1104 4, p. 334
  3.   Weblink bron “De wereld gaat aan vlijt ten onder.”, 5e druk (1956), Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij, Amsterdam, p. 208
  4.   Weblink bron
    Karl Karmarsch (vert. G. Kuyper)
    “Handboek der mechanische technologie : een leiddraad tot de kennis der bedrijfsleer, en zoover deze, zonder verandering in 't wezen zelf der grondstof, in meer onmiddellijk verband staat met de werktuigkunde” (1876-1882), Noothoven Van Goor, Leiden, p. 326