Nederlands

 
Kerkstoelen in België
Uitspraak
Woordafbreking
  • kerk·stoel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kerkstoel kerkstoelen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de kerkstoelm

  1. stoel in een kerk
    • „Nu is het zover gekomen dat mijn kerk vol moslims zit.” (Barst uit in tranen). „Ik probeerde mezelf te troosten met de gedachte dat ik eindelijk nog eens een volle kerk had, maar toen ik bijna mijn nek brak over die honderden schoenen in het portaal en vervolgens met lede ogen moest toezien hoe die mannen de kerkstoelen buiten gooiden, brak er iets in mij.[2] 
Synoniemen
Hyperoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen