Een koe
  • koe
  • In de betekenis van ‘vrouwelijk rund’ voor het eerst aangetroffen in 901.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands coe, uit Oudnederlands kuo, ontwikkeld uit Oergermaans nominatief *kūz, obliek *kwō-, uit Indo-Europees *gʷéh₃-u-s, obliek gʷh₃-u-, een afleiding van *gʷeh₃- ‘weiden’.[2][3] Evenals Nederduits Koh, Duits Kuh, Fries ko, Engels cow en IJslands kýr.
enkelvoud meervoud
naamwoord koe koeien
verkleinwoord koetje koetjes

de koev [4]

  1. (evenhoevigen) (veeteelt) wijfje van het huisrund en van andere rundersoorten
  2. (bij uitbreiding) wijfje van andere grote zoogdieren, b.v. de walvis, neushoorn, olifant
  3. (dysfemisme) vrouw die iets doms of lomps doet
Dat is overduidelijk waar
  • De koe bij de horens vatten
Met de lastige zaak beginnen
  • Er is geen koe zo bont of er zit wel een vlekje aan
niets is perfect
  • Iemand koeien met gouden horens beloven
iets moois beloven maar niet nakomen
  • Je weet nooit hoe een koe een haas vangt
men kan altijd op onverwachte wijze tot een oplossing komen
  • Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan
als er allerlei vervelende dingen worden verteld is er vast wel iets van waar
  • Oude koeien uit de sloot halen
Oude problemen die niet meer ter zake doen oprakelen
  • Van achteren kijk je de koe in de kont
achteraf is het gemakkelijk te zeggen wat er had moeten gebeuren
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
naamwoord koe koenen
verkleinwoord

koe

  1. (evenhoevigen) koe; een vrouwelijk rund


koe

  1. jij
  2. je


koe

  1. (evenhoevigen) koe; een vrouwelijk rund


enkelvoud meervoud
naamwoord koe koenen
verkleinwoord

koe

  1. (evenhoevigen) koe; een vrouwelijk rund


enkelvoud meervoud
naamwoord koe koenen
verkleinwoord

koe

  1. (evenhoevigen) koe; een vrouwelijk rund


koe

  1. jij
  2. je


enkelvoud meervoud
naamwoord koe koenen
verkleinwoord

koe

  1. (evenhoevigen) koe; een vrouwelijk rund


enkelvoud meervoud
naamwoord koe koenen
verkleinwoord

koe

  1. (evenhoevigen) koe; een vrouwelijk rund