koe met kalf [1]
4=kalf [2] of tussendorpel
  • kalf
1 enkelvoud meervoud
naamwoord kalf kalveren
verkleinwoord kalfje kalfjes
kalvertjes
2, 3 enkelvoud meervoud
naamwoord kalf kalven
verkleinwoord kalfje kalfjes

het kalfo

  1. (dierkunde) (veeteelt) jong van het rund en sommige andere zoogdieren
  2. (bouwkunde) horizontale dorpel of regel tussen deur en bovenlicht
  3. (Jiddisch-Hebreeuws) groot mes
  • De dans om het gouden kalf[5]
De strijd om het vergaren van rijkdom
  • Het gemeste kalf slachten
Een overvloedig diner houden; een groot feest geven
  • Het gouden kalf aanbidden[6]
Veel te veel gefocust zijn op geld en rijkdom
  • Over koetjes en kalfjes praten
Over onbelangrijke dingen praten
  • Vijf poten aan een kalf zoeken
Naar iets zoeken wat er niet is
  • Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
Beschermende maatregelen worden vaak pas genomen als het kwaad al is geschied.
  • Met een dood kalf is het goed sollen.
Met iets wat toch al gedoemd is verloren te gaan, kan men alles wel doen en uitproberen
vervoeging van
kalven

kalf

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kalven
    • Ik kalf. 
  2. gebiedende wijs van kalven
    • Kalf! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kalven
    • Kalf je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]


enkelvoud meervoud
naamwoord kalf kalwers

kalf

  1. kalf