koeboer
- koe·boer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koeboer | koeboeren |
verkleinwoord | koeboertje | koeboertjes |
de koeboer m
- (beroep) veehouder die koeien houdt
- ▸ Toen een grote, blonde Amerikaanse kaas- en koeboer met de naam Brandstra trots vertelde over zijn Hollandse roots, vreesde Lips even de conclusie dat er sinds Kuypers' reis toch zo heerlijk weinig veranderd was in het plaatsje, maar dat bleek gelukkig voorbarig.[2]
- ▸ Als je hem gepassioneerd over zijn erf en over zijn dieren hoort praten, lijkt koeboer Jose perfect gelukkig. Al mist hij wel een vrouw aan zijn zijde. Waar hij maar één ding van verlangt: dat ze zijn passievoor de boerderij en voor de koeien deelt.[3]
- Het woord 'koeboer' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "koeboer" herkend door:
43 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Han Lips“Het Zuiderzeemuseum? Nee, de VU-historicus was toch echt in Iowa” (26 mei 2016), Het Parool
- ↑ Weblink bron “De 10 kandidaten bij Boer zkt Vrouw” (24/05/2011), De Standaard
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be