• koe·hoorn
enkelvoud meervoud
naamwoord koehoorn koehoornen
koehoorns
verkleinwoord

de koehoornm

  1. de hoorn van een koe
    • Voorts wijdt Espinoza uit over de onvermoede krachten van gemalen koehoorn. En hij vertelt liefdevol over zijn kudde lama's die niet alleen het gras tussen de ranken weg knagen, maar ook voor een natuurlijke bemesting zorgen. [2] 
    • Huizen zijn geweldig. En toch leven de meeste wilde dieren buiten. Zelfs al zouden dieren in een huisje willen wonen, dan nog: met hoeven, klauwen of vleugels kun je geen stenen stapelen of deuren timmeren. Maar sommige mieren uit Midden-Amerika hebben daar wat op gevonden. Ze gebruiken de holle doorns van een boom als kant-en-klaarhuis. Amerikanen noemen die boom de koehoorn-acacia, omdat de doornen een beetje lijken op, inderdaad: de horens van koeien. [3] 
85 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]