• biest
  • In de betekenis van ‘eerste melk na het kalven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351.[1]
  • Middelnederlands biest, ontwikkeld uit Oergermaans *beusta-; verdere herkomst onbekend.[2] Evenals Nederduits Beest, Duits Biest en Fries bjist.
enkelvoud meervoud
naamwoord biest -
verkleinwoord - -

de biestv / m

  1. de verdikte melk die afgegeven wordt door een koe die recentelijk gekalfd heeft
    • Sommige mensen vinden biest op een beschuitje een lekkernij. 
vervoeging van
biezen

biest

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van biezen
    • Jij biest. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van biezen
    • Hij biest. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van biezen
    • Biest! 
79 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[3]


biest

  1. (veeteelt) koe; een vrouwelijk rund


biest

  1. (veeteelt) koe; een vrouwelijk rund