biezen
- bie·zen
- zn: bies zn met de uitgang -en
- bn: afgeleid van bies zn met het achtervoegsel -en, waarbij de slotmedeklinker weer stemhebbend wordt
de biezen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord bies
- de biezen pakkenweggaan
- • Toen de leerling in de klas ging slapen kon hij zijn biezen wel pakken.
- ∗ Een van de angsten die ik tijdens deze tocht wou beteugelen, was om helemaal alleen te slapen in de wildernis. Daar zag ik best tegenop, maar gek genoeg had ik er ook zin in omdat ik wilde zien wat het met me zou doen. Zou ik het überhaupt durven, of zou ik halverwege de nacht mijn biezen pakken en verder trekken op zoek naar de eerstvolgende tent langs de trail?[1]
stellend | |
---|---|
onverbogen | (alleen attributief) |
verbogen | biezen |
biezen
- vervaardigd van de halmen van een bies, zoals Scirpus maritimus (zoute ~) of S. lacustris (zoete ~)
- Op de vloer lag een biezen matje.
- Het woord biezen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "biezen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be