• mid·dag
  • In de betekenis van ‘midden van de dag’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • samenstelling van mid (midden) en dag [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord middag middagen
verkleinwoord middagje middagjes

de middagm

  1. (tijdrekening) het midden van de dag, 12.00
    • In het hele taalgebied verwijst middag naar het midden van de dag, het middaguur. 
  2. (tijdrekening) (in Nederland) het gedeelte van de dag tussen 12.00 en 18.00 uur; namiddag
    • In de middag zijn de meeste mensen nog aan het werk. 
    • De periode van de dag die men in Nederland als middag aanduidt, wordt in België meestal namiddag genoemd. 
     De familie zette ons die middag af bij de start van onze route en nam hartelijk afscheid van ons.[3]
  3. (figuurlijk) het midden van het leven
  • [3] de middag van het leven
de middelbare leeftijd
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


  • mid·dag
  • Afleiding van het Noorse zelfstandige naamwoord dag met het voorvoegsel mid-
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   middag     middagen     middager     middagene  
genitief   middags     middagens     middagers     middagenes  

middag m

  1. middag


  • mid·dag
  • Afleiding van het Nynorske zelfstandige naamwoord dag met het voorvoegsel mid-
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   middag     middagen     middagar     middagane  

middag, m

  1. middag