Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • don·der·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord donderdag donderdagen
verkleinwoord donderdagje donderdagjes

Zelfstandig naamwoord

de donderdagm

  1. (tijdrekening), (dag) een dag van de week die na woensdag en voor vrijdag komt
    • Op donderdag gaan we altijd naar onze tante. 
     De Touretappe van donderdag eindigt op een gevreesde Vogezentop. Die onvervalste muur zal de eerste schifting in de Tour doorvoeren.[4]
Schrijfwijzen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen


Achterhoeks

enkelvoud meervoud
naamwoord donderdag donderdagen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

donderdag

  1. (tijdrekening)(dag) donderdag; een dag van de week die na woensdag en voor vrijdag komt


Nedersaksisch

enkelvoud meervoud
naamwoord donderdag donderdagen / donderdaege
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

donderdag

  1. (tijdrekening)(dag) donderdag; een dag van de week die na woensdag en voor vrijdag komt
Schrijfwijzen

Meer informatie

Meer informatie


Surinaams

Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

donderdag

  1. donderdag


Dagen in het Surinaams
munde
maandag
tudewroko, dinsdag
dinsdag
dridewroko, woensdag
woensdag
fodewroko, donderdag
donderdag
freida
vrijdag
satra, sabat, sabatdei
zaterdag
sonde
zondag


Stellingwerfs

Zelfstandig naamwoord

donderdag

  1. (tijdrekening)(dag) donderdag; een dag van de week die na woensdag en voor vrijdag komt
Verwante begrippen

Meer informatie


Twents

Zelfstandig naamwoord

donderdag

  1. (tijdrekening)(dag) donderdag; een dag van de week die na woensdag en voor vrijdag komt
Schrijfwijzen